Caféspelen: samenwerkingsovereenkomst tussen cafés en exploitanten onder druk!
Zoals wettelijk vastgelegd, zijn aanbieders van kansspelen steeds verplicht om hun diensten geleverd te krijgen van een fabrikant en E-licentie. Meestal gebeurd dit met een samenwerkingsovereenkomt. Onlangs werd er een uitspraak gedaan door het Hof van Beroep die deze samenwerkingsvorm erg onder druk zou zetten.
Cumulverbod
In een procedure voor het Hof van Beroep te Antwerpen, naar Gambling Club’s informatie (nog) niet gepubliceerd, stelde een partij (houder van een vergunning C voor de uitbating van caféspelen) beroep in tegen een beslissing in eerste aanleg gewezen door de ondernemingsrechtbank in Tongeren. In deze procedure eiste de tegenpartij (houder van een leveranciersvergunning klasse E) de betaling van enkele sommen onder een tussen de partijen gesloten, en ondertussen beëindigd, rev share contract, getiteld “samenwerkingsovereenkomst”.
In eerste aanleg werd de C-vergunninghouder veroordeeld tot het betalen van een relatief hoge vergoeding aan de E-vergunninghouder. Eerstgenoemde caféhouder ging in beroep tegen die beslissing van de eerste rechter, en argumenteerde in hoofdzaak dat de samenwerkingsovereenkomst nietig was, wegens een schending van artikel 4 en 27, eerste lid 1 van de Belgische Kansspelwet. Artikel 4 bepaalt dat kansspelen enkel kunnen worden aangeboden door (operationele) vergunninghouders. Artikel 27, lid 1 bevat het zogenaamde cumulverbod, en stelt dat de operationele vergunning (A, B, C, F1, …) niet gecumuleerd mag worden met een leveranciersvergunning (klasse E).
Welnu, het Hof van Beroep volgt in haar uitspraak van 6 november 2024 de redenering van de caféhouder (vergunning C) en stelt dat de E-vergunninghouder (door bemiddeling van de C-vergunninghouder) de kansspelautomaten in het café toch “mee” exploiteerde. Het Hof stelt daarbij eerst vast dat de inkomsten uit de exploitatie van de kansspeltoestellen gelijk verdeeld werden tussen de partijen (er was dus geen sprake was van een vergoeding per automaat), waardoor de E-vergunninghouder volgens het Hof op dezelfde wijze participeerde in het risico van de exploitatie als de caféhouder. Evenwel stelt het Hof dat zulks niet verboden is, maar dat de overeenkomst in dit geval nog verder ging.
Wat zijn de bijkomende gevolgen?
Ten eerste wezen de bewoordingen van het contract op een “gemeenschappelijke” exploitatie. Ten tweede bleek ook uit het contract dat de caféhouder optrad als een tussenpersoon van de E-vergunninghouder, argument waarvoor het Hof uitdrukkelijk verwijst naar de commissionairsstructuur zoals tussen de partijen afgesproken. Een commissionair (in dit geval de C-vergunninghouder) treedt op in eigen naam, maar voor rekening van een principaal (in dit geval de E-vergunninghouder). Interessant is ook dat het Hof daarbij ten overvloede verwijst naar de facturen van de E-vergunninghouder aan de café-uitbater en waarbij toepassing werd gemaakt van het BTW-regime van toepassing op commissionairs (artikel 20 §1 BTW-wetboek).
Nog volgens het Hof is het argument dat de leverancier niet deelnam aan de uitbating van het café, daar geen zaakvoerder of bestuurder was, en geen beslissingsbevoegdheid had, niet relevant voor de beoordeling van de samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot de kansspelautomaten.
Nietig
Als gevolg van dat alles oordeelde het Hof dat de E-vergunninghouder in de feiten een activiteit uitvoerde die vergunningplichtig was zonder evenwel over een vergunning te beschikken (schending artikel 4 Kansspelwet). Bovendien kon zij die vergunning ook niet verkrijgen want daardoor zou zij in strijd komen met het cumulverbod (schending artikel 27, lid 1 Kansspelwet). Als gevolg daarvan oordeelt het Hof dat het voorwerp van de overeenkomst bij totstandkoming ongeoorloofd was, was verboden en strafbaar. De overeenkomst wordt dan ook als absoluut nietig beschouwd, met als gevolg dat de E-vergunninghouder geen grond had om een vordering in te stellen tegen de C-vergunninghouder. De E-vergunninghouder werd daarbovenop veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten (de rechtsplegingsvergoeding) aan de caféhouder, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.